In juni 2009 schreef ik over Guido Gezelle, en meer bepaald over zijn niet typisch gedicht "Bulletin commercial" uit 1861. Het zuur brak me op toen ik las hoe hij over een resem Belgische steden iets vertelde over wat er zoal geproduceerd werd, om uiteindelijk tot de conclusie te komen dat enkel de wapenindustrie in het Luikse een blijvend karakter vertoonde. Het gedicht mag gerust gezien worden als een anti-oorlogsgeschrift, hoewel hij het zeer bekommerd verpakt heeft als een educatief stukje economische aardrijkskunde, zoals dat destijds, en tot nog niet zo lang geleden nog steeds gedoceerd werd in het middelbaar onderwijs: in stad X wordt product Y geproduceerd. Naar de normen van die tijd was Limburg een gat in het vaderland, en men deed er neerbuigend over als men ook maar enigzins kon. Dat doet men nog steeds.
Maar in de eerste bladzijden wordt, omdat men de wereld wil beschrijven zoals hij ooit geweest is, teruggegrepen naar de economische toestand van de provincie. Monseigneur Broekx (1881-1968) was een kind van zijn tijd, en leefde in de stiefmoederlijk behandelde provincie. Aangezien hij een groot deel van zijn leven gewijd heeft aan de christelijke arbeidersbeweging, kan men de realiteit niet uit de weg gaan.
Op bladzijde 16 van het boek "P.J. Broekx en de christelijke arbeidersbeweging in Limburg" (Luc Vints:, Kadoc-studies 8. Universitaire Pers Leuven, 1989) wordt op een zeer gecondenseerde wijze de toestand weergegeven zoals die in de 19 de eeuw de provincie overkwam. Daarbij wordt geconstateerd dat de Kempen het economische centrum van de provincie was, met zeer ongezonde toestanden waar de bevolking noodgedwongen aan onderhevig was.
Maar dan gaat men een klein beetje in op het economisch belang van Hasselt, die als hoofdstad van de provincie zeer weinig te bieden had. Ik herneem twee paragrafen en een voetnoot, die alleszeggend zijn.
Maar in de eerste bladzijden wordt, omdat men de wereld wil beschrijven zoals hij ooit geweest is, teruggegrepen naar de economische toestand van de provincie. Monseigneur Broekx (1881-1968) was een kind van zijn tijd, en leefde in de stiefmoederlijk behandelde provincie. Aangezien hij een groot deel van zijn leven gewijd heeft aan de christelijke arbeidersbeweging, kan men de realiteit niet uit de weg gaan.
Op bladzijde 16 van het boek "P.J. Broekx en de christelijke arbeidersbeweging in Limburg" (Luc Vints:, Kadoc-studies 8. Universitaire Pers Leuven, 1989) wordt op een zeer gecondenseerde wijze de toestand weergegeven zoals die in de 19 de eeuw de provincie overkwam. Daarbij wordt geconstateerd dat de Kempen het economische centrum van de provincie was, met zeer ongezonde toestanden waar de bevolking noodgedwongen aan onderhevig was.
Maar dan gaat men een klein beetje in op het economisch belang van Hasselt, die als hoofdstad van de provincie zeer weinig te bieden had. Ik herneem twee paragrafen en een voetnoot, die alleszeggend zijn.
Op het contactgebied tussen de Kempen en Haspengouw was Hasselt gelegen, het centrum van de jeneverstokerijen. Zoals de brouwerijen waren zij overigens over heel de provincie verspreid. Lange tijd maakten zij er de belangrijkste nijverheid uit, met zelfs een internationale uitstraling. Rond het midden van de eeuw waren niet minder dan 75 stokerijen in Limburg actief, waarvan 24 alleen al in de hoofdstad. Na 1880, toen de geschetste ontwikkelingen op industrieel en agrarisch vlak optraden, voltrok zich een concentratieproces dat de jeneverindustrie veel van haar vroegere luister deed verliezen. De nieuwe accijnswetten en de technologische evolutie, die niet werd gevolgd, waren hier niet vreemd aan.
Economisch gezien zou Limburg rond 1900 dan ook niet meer geassocieerd worden met de jenevernijverheid, zoals in de 19 de eeuw het geval was, maar met de "dodende fabrieken der Kempen" en met een nakende steenkoolnijverheid.(5)
(5) In de 19de-eeuwse reisgidsen komt de jeneverindustrie steevast ter sprake. Cf. La Belgique pittoresque, nouveau guide des touristes (Brussel, 1858), 248 : "La province de Limbourg n'a guère d'importance par son industrie. Elle s'occupe principalement de l'agriculture et de l'élève des bestiaux. La branche la plus considérable est la distillerie des eaux-de-vie de grains"; "De dodende fabrieken der Kempen" is de titel van een brochure van de socialistische journalist A. De Winne.
Het is natuurlijk verpletterend te lezen hoe arm de provincie wel moet geweest zijn. Maar van een Kadocstudie kan men geen potsen verwachten. De auteur, Luc Vints, draait dan ook niet rond de pot. Maar wat lees ik dus: rond het midden van de 19 de eeuw was Hasselt nog een waar centrum van jeneverindustrie, met liefst 24 stokerijën in een dergelijk klein stadje.
En dan laat ik Gezelle opnieuw opdraven. Het gedicht in kwestie werd in 1861 geschreven.De economische crisis had gretig rond zich heen gegrepen, en de dichter zoekt van elke stad een element om de activiteit aan te geven, welbegrepen dat hij telkens weer poneert: Te X gaat de handel niet: of men nu kasseien, moortel of kant maakte, de economie lag plat. Maar nog al neerbuigend moet hij aan Hasselt toch nog een extra sneer geven: "Te Hasselt gaat de handel niet. Wat maakt men daar: 'k en weet het niet." Ook een ander verachterd landsgedeelte als Luxemburg produceert niet veel goeds: Ministers...
Mijn toenmalige klacht, dat Gezelle niet de moed had om tegen de algemene neerbuigendheid in te gaan, wordt door de zeer duidelijke woorden van de auteur van dit boek bevestigd, en zo heb ik het toen ook geformuleerd. Hoewel ik een groot bewonderaar blijf van de dichtkunst van Gezelle, durf ik het toch aan de grote meester bij deze gelegenheid een maat kleiner te zetten. Hijzelf was van de nederigste afkomst, maar dit gedicht is geen werk dat beantwoordt aan de algemene geest van zijn ander werk, dat hij toch geschreven heeft voor zijn leerlingen, die hij heeft willen opvoeden volgens de meest verheven principes, en ook voor zijn publiek van eenvoudige volksmensen-gelovigen, die hij in hun kleine kantjes wel zeer intiem gekend heeft. Met deze paragrafen heb ik eigenlijk de bevestiging gevonden van wat ik toen in mijn Andebijk-blogspot geschreven heb. Voor mij is het een pijnlijke vaststelling. Zeker als men weet dat hij toch meegeholpen heeft bij het stichten van de beweging "Het daghet in den Oosten" en dus de Limburgers welgezind was.
En dan laat ik Gezelle opnieuw opdraven. Het gedicht in kwestie werd in 1861 geschreven.De economische crisis had gretig rond zich heen gegrepen, en de dichter zoekt van elke stad een element om de activiteit aan te geven, welbegrepen dat hij telkens weer poneert: Te X gaat de handel niet: of men nu kasseien, moortel of kant maakte, de economie lag plat. Maar nog al neerbuigend moet hij aan Hasselt toch nog een extra sneer geven: "Te Hasselt gaat de handel niet. Wat maakt men daar: 'k en weet het niet." Ook een ander verachterd landsgedeelte als Luxemburg produceert niet veel goeds: Ministers...
Mijn toenmalige klacht, dat Gezelle niet de moed had om tegen de algemene neerbuigendheid in te gaan, wordt door de zeer duidelijke woorden van de auteur van dit boek bevestigd, en zo heb ik het toen ook geformuleerd. Hoewel ik een groot bewonderaar blijf van de dichtkunst van Gezelle, durf ik het toch aan de grote meester bij deze gelegenheid een maat kleiner te zetten. Hijzelf was van de nederigste afkomst, maar dit gedicht is geen werk dat beantwoordt aan de algemene geest van zijn ander werk, dat hij toch geschreven heeft voor zijn leerlingen, die hij heeft willen opvoeden volgens de meest verheven principes, en ook voor zijn publiek van eenvoudige volksmensen-gelovigen, die hij in hun kleine kantjes wel zeer intiem gekend heeft. Met deze paragrafen heb ik eigenlijk de bevestiging gevonden van wat ik toen in mijn Andebijk-blogspot geschreven heb. Voor mij is het een pijnlijke vaststelling. Zeker als men weet dat hij toch meegeholpen heeft bij het stichten van de beweging "Het daghet in den Oosten" en dus de Limburgers welgezind was.
© Danny Peeters, Oudenaarde, 29/11/2014.
Mag ik vragen het copyright te respecteren?
Mag ik vragen het copyright te respecteren?